I Nu nog haar gezicht als de maan en haar lijf als de maan jong, bitter jong, met die borsten en billen en die ribben. Vroeger had je liefdespijlen, je voelde ze voorwaar, zij teisterden, dacht je, die blanke volle maan van haar.II Nu nog haar afgebeten nagels, haar gekwetste tepels, haar gladde billen waartussen zij verticaal lachte en zij die metafysica verachtte zei: ‘Ach, schat, in elke cel van je zaad zitten God en zijn moeder.’